Passione Urbana

Op 3 februari 2006 verscheen bij Roularta Books ons boek Passione Urbana. Volgens Roularta Books; “Alfredo De Gregorio, architect en gespecialiseerd in stadskernvernieuwing realiseerde in België een viertal projecten met de Lombardische grootmeester Aldo Rossi. Wat begon als een Rossi-retrospectieve in België is uitgegroeid tot een intrigerende zoektocht, voorbij de grenzen van de architectuur. Het werd een boek over architectuur en steden, over ruimte, over mensen-in-de-stad. De Gregorio doorbreekt de kilte van de structuurplannen en de blauwdrukken en kiest resoluut voor een warme, levende stad met een vrouwelijke signatuur, die zich empathisch als een bezield lichaam, een personage laat benaderen. Filosoof Johan Sanctorum deconstrueert op intense, boeiende en soms grappige wijze de urbane theorie van De Gregorio over de levende, organische stad.”

Hoe Passione Urbana bestellen?
www.roulartabooks.be
per tel: 070/23.30.03
per fax: 070/23.34.89
per e-mail: shop@roularta.be

De ruimte tussen de gebouwen is belangrijker dan de gebouwen zelf…

Eind januari 2003 stond Johan Sanctorum plots voor mijn deur met het voorstel om voor ons bureau te komen werken. Hij had zijn ontslag gegeven bij zijn toenmalige werkgever. Ik had daarvoor al met Johan samengewerkt, dus ik kon niet anders dan geïnteresseerd zijn. Een filosoof op een architectenbureau? Niet evident, maar ik had het gevoel dat het bureau, maar ook ikzelf, eraan toe was. Johan balanceert op het bureau op de grens van het ‘zakelijk’ toelaatbare. Hij analyseert vlijmscherp, stelt die analyses in een ruimer maatschappelijk kader, neemt geen blad voor de mond. Kortom, een geaccepteerde, maar vooral broodnodige ambetanterik. Hij benoemt de dingen zoals ze zijn … en hij schrijft ze neer alsof hij weet op welke manier ze al jaren in mijn hoofd rondspoken. Het leven op ons bureau is er sindsdien (nog) boeiender op geworden, vol verwachtingen.

Sinds Aldo’s dood had ik het gevoel dat ik de projecten waaraan Aldo had meegewerkt, ooit eens moest publiceren. ‘Aldo Rossi in België’ ging het oorspronkelijk heten. Mooie intentie, maar als Johan niet onverwachts was komen aankloppen, was er waarschijnlijk nooit iets van gekomen. Ik denk niet dat hij voorheen ooit van Aldo Rossi had gehoord. Ik kende Aldo als vriend, maar ik had eigenlijk relatief weinig van zijn boeken gelezen. Toen Johan die boeken begon te verslinden werd mijn beeld van Aldo als het ware op scherp gesteld. Het was alsof ik, via de leeswoede van Johan, Aldo beter leerde kennen. Ik vond het heerlijk. We zijn dan aan ons boek begonnen en in de kortste keren ging het uiteraard over onszelf, of beter: over onze eigen visie. Over hoe we tegen Aldo’s theorie van de stad aankeken, over hoe het onze visie omtrent architectuur en steden beïnvloedde. Over de strijd om de ruimte, over politiek, over mensen-in-de-stad, over de mensenstad.

We waren op pad. En het is een wonderlijke – nu al meer dan twee jaar durende – tocht geworden. Intens, gefocust, badinerend, grappig, soms ruziënd, altijd boeiend. En op hetzelfde moment gebeurde er zo veel met mij en het bureau. Enkele grote projecten schoten allemaal tegelijk in gang. En onze zoektocht resulteerde, hoe kon het ook anders, in een volledig nieuwe werkmethode op het bureau. In die nieuwe methodiek pakken we het hele ontwerpproces als een ‘literair proces’ aan (met dank aan Dietmar Eberle). Alles gebeurde tegelijkertijd. Moeilijke tijden.We werden permanent over en weer geslingerd tussen meer ‘zakelijkheid’, meer werkmethode, meer hardheid aan de buitenkant, en méér passie, méér emotie, méér weemoed, zachtheid vanbinnen. Is het tweede het gevolg van het eerste, of omgekeerd? Ik ben er nog niet uit, maar de samenhang blijft me fascineren.
En ondertussen was er Johan die als een kroniekschrijver alles in het boek neerschreef. Het kwam allemaal wonderwel overeen met mijn veranderende gevoelswereld. Ik kan de dingen die hij (of is het wij?) neerschrijft bijna proeven. Ik kan ze in sloganeske volzinnen gieten, heerlijk conflictueus. ‘De Stad moet vrouwelijker’. ‘Traditie is progressief’. ‘De Stad is een persoon’. ‘Design is de vijand’. Terug zoals vroeger, begin jaren ’70, de naweeën van ’68. Opnieuw gebeten, fris, jong, maar met het geheugen van mannen op leeftijd. Uitgerekend in die periode waren we erg intens bezig in twee, voor mij erg belangrijke steden: Leuven en Tongeren. In Leuven zijn we al actief van in 1995-’96, de aanvang van de Philips-site. Mijn relatie met Tongeren gaat terug tot in ’86, met het Munt- en Penningenkabinet in het Gallo-Romeins museum. Het museum is er altijd geweest; in 1989 kregen we de opdracht voor het nieuwe museum, in 2003 die van de uitbreiding. Die twee steden konden dan ook niet ontbreken in dit boek. Twee totaal verschillende plekken, de ene academisch, burgerlijk, de andere donker, warm, mysterieus. Beide gerund door boeiende mensen. Twee steden om te koesteren.
Op de een of andere manier heb ik altijd al gedacht in relaties-met-steden. Ik heb onze projecten altijd gekaderd in een stedelijke context. Meer nog, ik heb in hun interne samenhang ook altijd een stedelijke analyse gehanteerd. Al vanaf het begin van de jaren ’80 legde wijlen Jan Kenis mij uit dat onze projecten ‘stedelijk waren opgebouwd’. Nu begrijp ik ten volle wat hij bedoelde. De ruimte tússen de gebouwen is belangrijker dan de gebouwen zelf. Die context, noem het maar ‘stad’, is voor mij altijd het belangrijkste geweest. Onbewust waren de steden voor mij ‘persoonlijk’. Dat onbewuste gevoel heeft mij altijd het opstandige gevoel gegeven dat stedenbouwkundigen door hun typische mannelijke benadering (survey, analytisch, nuchter, van bovenuit, juridisch, regelgevend …) de steden slecht behandelden, hen ‘ordenden’. Om een of andere reden wordt deze, in mijn ogen onmenselijke methode nog steeds toegepast op steden. Men gooit er tegenwoordig wel een ‘hedendaags’ sausje van zogezegde kwaliteit over – een ode aan de beeldobsessie zeg ik altijd – en meestal opgediend door hetzelfde ‘gelijkgestemde’ clubje van ‘specialisten’. Maar au fond is het dikwijls een sterk staaltje van mistspuiterij: via een indigestie van warrige regeltjes verhullen dat men eigenlijk niet van de Stad houdt. Er moest toch iets meer zijn dan dat.
In Tongeren hebben we, in opdracht van het stadsbestuur, voor het eerst een totaal andere benadering kunnen uitproberen. Wij stelden dat alle ‘specialistenstudies’ toch binnen een bepaald identiteitskader moesten passen. En dit kader kon niet worden gecreëerd via de zogezegde stedelijke structuurplannen. Niemand die van die dingen trouwens iets begrijpt. Structuurplannen hebben namelijk geen echte ziel, geen passie. De naam alleen al maakt dat duidelijk. Onder impuls van Johan zijn we haast psychoanalytisch te werk gegaan, vertrekkend van geschiedenis, stadslegendes, stadsfrustraties … De zoektocht naar stedelijke identiteit kreeg plots een haast wetenschappelijke, maar altijd emotionele dimensie. Wij hebben in deze benadering zelfs matrices ontwikkeld waarmee men die gevoelswaarden kan wegen, waardoor politici prioriteiten kunnen vastleggen en zo hun ambtenaren kunnen motiveren om bepaalde dingen wel of niet te doen. De beleidsmensen vertelden ons dat stedenbouw nu eindelijk wat begrijpelijker werd. Meer nog, dat ze nu, dankzij deze identiteitsbenadering, stadsontwikkeling gemakkelijker in een gedragen beleid konden gieten. Want dat is toch waar het om gaat: via doorleefde kennis van uw stad en haar geschiedenis, een eigen beleid (socialistisch, liberaal, christendemocratisch…) loslaten op die stad. En dat op een weldoordachte emotionele manier. Zonder beheerste passie heeft niets zin.

Een paar maanden geleden las ik een interview met Legoretta. Hij zei: “Ik wil voor de rest van mijn leven alleen nog sentimentele, romantische architectuur maken.” Het gaat om de zogezegde ‘kleine dingen’. En dat is waar ik nu ook ben terecht gekomen, maar zoals hij het vast en zeker ook bedoelde, tegelijk weldoordacht. En is dat niet de essentie van ‘samenhang’? Gevoelige weldoordachtheid … of is het weldoordacht gevoel …? Er is voor mij veel veranderd die laatste twee, drie jaar. Hebben die veranderingen met het boek te maken, of is het boek ‘maar’ een kroniek van een zoektocht? Ik weet het niet en het doet er waarschijnlijk ook niet toe.

Hasselt, Februari 2006
Alfredo De Gregorio

Forgotten Architecture…

Sinds het begin van mijn samenwerking met Alfredo De Gregorio, nu zo’n drie jaar geleden, wilde hij ‘iets’ publiceren over zijn projecten met Aldo Rossi. Via talloze gesprekken over architectuur en minder verheven onderwerpen, heb ik Alfredo beter leren kennen. Al vlug besefte ik dat zijn relatie met Aldo Rossi verder ging dan een gewone werkrelatie. Rossi zit diep in Alfredo’s denksystemen. Voor mij echter was Aldo de schim die opdoemde vanuit schetsen, theoretische teksten en autobiografische nota’s. Net door die jokerfunctie konden we de valstrik van het anekdotische onder-vrienden-discours ontwijken en ‘architectuur’ gaan herdenken – buiten haar status van métier, discipline, kunst – tot een constructieve levensfilosofie. Wat begon als een projectgebonden retrospectieve, nam de vlucht van een confrontatie tussen ideeën, emoties, levenshoudingen. Waarbij Alfredo de monumentale, ‘gotische’ visie van Aldo Rossi steeds weer doorbrak met een zinnelijk-aardse tegenstroom, la passione, die tot zijn Zuid-Italiaanse roots behoort, maar misschien ook wel tot onze eigen Vlaamse, van aardegeuren doordrenkte sensualiteit. Het is deze dubbelheid die de teneur van ons boek bepaalt: zin voor samenhang en het grote geheel, en denken vanuit het concrete, het interieur, de materie, de microkosmos.

De schetsen van Aldo Rossi waren voor mij een openbaring, en een ideale insteek om architectuur los te weken uit de overbekende plaatjescultuur. De beeldtaal van Aldo Rossi bevat veel méér dan instructieve schetsen voor zijn assistenten. Het leek me zinvol om hem te herlezen en te herdenken tot stukjes van een puzzel, die ons leidt naar de gedroomde stad van Plato e.a., eerder dan naar de postmoderne instant-architectuur van het grote gebaar en de holle frasen. Dit gaat over een wereld-in-wording, die slechts kan ontstaan vanuit de verbeelding en het geheugen. De terugkeer naar de stad moet gepaard gaan met een toeëigening van vormen en inhouden, een totale recuperatie van de architectuur door de biomassa: de hond op het kerkhof, de gladiator aan het Colosseum die een sigaret opsteekt, een vrijend koppel op de trappen van een kathedraal. Of om het met een gevleugeld woord van Aldo Rossi te zeggen: ‘In order to be significant, architecture must be forgotten’…

Dit ‘filosofisch verhaal’ over mens, ruimte en samenleving kon maar tot stand komen vanuit fundamentele tegenstellingen die in een kroniek evolueren. Er is het oerverlangen naar geborgenheid, de cocon,- tegenover de zuigkracht van de massa en de drukke marktplaats. Er is de behoefte aan eenvoud en herkenbaarheid,- versus de verwondering en hang naar complexiteit. Maar tenslotte ook de aspiraties van het individu, de concrete mens zelf,- tegenover de noden van de gemeenschap, de publieke sfeer, de instituties. Deze tegenstellingen worden doorheen het boek niet opgelost. Wel bleek ‘architectuur’ de perfecte passe-partout om deur na deur te openen, tot iets dat al deze tegenstellingen kan bevatten in één proces-ruimte: de stad. We zien ze als het meest monumentale menselijk project waar geen enkel ‘kunstwerk’ tegenop kan, steeds under construction, onaf, als werf. Voor de helft artefact, voor de helft organisme. Want via de ‘Rossi-plekken’ Venetië, Rome, Milaan,- met Modena als epiloog en letterlijk ‘doodlopende weg’ -, kwamen we tot het inzicht dat steden geen stenen conglomeraten zijn maar frèle, levende weefsels met een verhaal, een psyche, een bioritme, waar een architect toch op een bepaald moment ingrijpt. In welke hoedanigheid? Als regisseur? Als planoloog? Als psycho-analyticus, als therapeut? Het kan niet anders of ‘architectuur’ moet zich hier opheffen en de verzamelnaam worden van talrijke domeinen, uiterst beschouwelijke en analyserende, naast daadgerichte en technische, waarbij de afweging tussen doelen en middelen van een gemeenschap cruciaal is.
Door dit inzicht kwam er ruimte vrij voor engagement en eindigt ons boek, zo onvoltooid als het leven en de stad zelf, met een manifest. ‘Architettura povera’ is een warm pleidooi voor een nieuwe, niet-esthetiserende ‘politieke architectuur’ die nooit buiten of boven de dingen staat, maar die vormgeving ziet als een middel om keuzes waar te maken. Het is een uitnodiging om de stad en de samenleving te vertimmeren terwijl men er deel van uitmaakt, franjeloos maar gepassioneerd. Meteen bleek de titel van ons boek onvertaalbaar. Passione Urbana alludeert zowel op begeestering, empathie, engagement, als op een bewustzijn van overgang en keerpunt (passage), het besef dat we ons op de drempel van een nieuwe tijd bevinden, niet als toeschouwer maar als deelnemer en actor.
Via deze existentiële insteek kan ‘postmoderne architectuur’ iets meer betekenen dan modieus-eclectisch ad hoc knutselwerk, en krijgt het woord een impuls in de richting van een harmonieus maar inventief constructivisme dat nadenkt, meevoelt, afweegt. Een invalshoek die, hopelijk, een discussie in het Vlaams/Belgische architectuurlandschap kan inspireren.

Brussel, Februari 2006
Johan Sanctorum

Het boek in 10 citaten

1) Over stedelingen

“Het moet een enorme ervaring geweest zijn in de eerste echte steden van Mesopotamië, zo’n 8000 jaar geleden: op straat lopen en niét worden herkend … Het individu had de stad wellicht nodig om zich van de benauwende sociale controle van de bodemgebonden dorpsgemeenschappen te ontdoen. Van daaruit ontstonden ook de particuliere verhalen en de stedelijke subculturen, een ironische afstandelijkheid van de stedeling, het niet-grondgebonden wonen en uiteindelijk alle vormen van fragmentatie en individuatie.”

2) Over de veranderende, gelaagde stad

“De stad verandert en recycleert zich. De transformaties gebeuren zo snel dat men de indruk krijgt van meer in een soort stedelijke straalstroom te wervelen dan in de ‘città eterna’ te wandelen. Dit uit zich in een merkwaardige on-burgerlijke nonchalance van de allochtonen tegenover het patrimonium, dat herbruikt wordt voor iets anders. Romeinse tempelzuilen kwamen in renaissance-paleizen terecht. Rome leeft economisch van het cultuurtoerisme, maar maakt zich tegelijk vrolijk om al dat gedoe of keert het zelfs de rug toe. Heel het Romeinse openbare leven is gericht op kleine, subtiele vormen van toeëigening waardoor de stad zich niet alleen ont-monumentaliseert, maar ook een organische gelaagdheid verkrijgt.”

3) Over “vrouwelijke steden”

“Maar ondertussen mankeert die binnenwaartse component in de meeste steden – ze wordt planologisch weggedrukt – en leven we in door mannen ingerichte, onleefbare grootsteden of amorfe suburbs. Moet een architect, die met schalen en structuren bezig is, dan eindelijk niet eens gaan nadenken over de mogelijkheid om natuurlijke processen, die zelfs een enorme doelmatigheid vertonen, op het culturele universum over te planten? Zou er een binnenste-buiten-architectuur mogelijk zijn die juist niet vertrekt van de vormen of volumes, maar van de poriën en de hiaten? De kathedralen zijn stenen dino’s, iets uit een voorbij tijdperk. ‘Mannelijke’ architectuur heeft geen toekomst meer, ze is abstract en decadent, ze drinkt zwarte espresso in de bar, en voert oeverloze metafysische discussies. Dit klinkt dan ook als muziek, een lokroep vanuit de keuken: ‘Apparecchiare la tavola …’ “

4) Over gebouwen en vergankelijkheid

“Pas eindige, instortbare gebouwen zijn leefbare gebouwen. Sterfelijke architectuur doet leven en creëert een energetische ruimte van de dans, een intensiteit van uitwisselingsprocessen. Het besef van het einde maakt het leven spannend en laat ons procreëren, reizen, boeken schrijven, huizen bouwen. De energie die architectuur investeert in een huis, monument, brug, woonwijk … is er altijd een van de leeglopende zandloper. Met veel tact, ik noem het ‘pietà’, zou een architect dit spoor van het leven moeten volgen waardoor de bewoners zich in het huis herkennen en het huis hun verhaal -van leven en dood- vertelt.”

5) Over architectuur, wetenschap, kunst

“Het is fascinerend om vast te stellen hoe fundamentele wetenschap, filosofie, architectuur en kunst naar elkaar toegroeien; zonder twijfel evolueert de 21ste eeuwse vormgeving weg van het modernistisch Narcisme en de surrealistische vrijblijvendheid, meer in de richting van een symbolische poëtica van het gesluierde interieur, de onzichtbare binnenkant, het mysterie van het leven, ook en vooral van de menselijke natuur…”

6) Over traditie en modernisme

“Traditie heeft niets te maken met conservatisme maar wel met diachronische communicatie waardoor verandering zonder catastrofes mogelijk wordt, via overgeleverde ‘wijsheid’. Traditie is het ritme van de evolutie zelf, die sinds 10.000 jaar in toenemende mate een stedelijk gebeuren is. Het modernisme wou daarmee komaf maken en het jaar nul uitroepen,- het is de ideologie van de stad die gedoemd is om te herhalen zonder te leren, en zich permanent in een staat van zelfvernietiging bevindt.”

7) Over design en identiteit

“Het fameuze ‘publiek draagvlak’ blijkt steeds meer te gaan over identiteitsgevoel, herkenning en specificiteit. Stedelijke totaaldesign blijkt dan een absurditeit: het gaat er vooral om te ontdekken wat een stad specifiek onderscheidt, en hoe haar diversiteit ontstaat. De ‘situatie’ (la situazione) is immers nooit globaal of veralgemeenbaar. Wat hier kan, kan ginder niet. De waarheid van deze plek is niet de waarheid van een andere plek, één, honderd of duizend km verderop. Gebouwen, straten, pleinen, buurten hebben een ritme, een biologische klok en een kwaliteit die onvervreemdbaar is, en waar de architect, maar dus eigenlijk ook de opdrachtgever van de publieke ruimte, low profile moet blijven, als researcher, waarnemer, onderzoeker, verteller, eventueel vroedvrouw … vandaar de gevleugelde woorden:” in order to be significant, architecture must be forgotten…”

8) Over ‘Architettura Povera’

“De ethische dimensie van architectuur gaat in belangrijke mate over budgetcontrole. “Architettura Povera” brengt respect op voor de middelen die een gemeenschap bijeenbrengt voor een project. Ze schat dit collectief genereren van middelen als iets zeer fysiek en concreet, alsof heel de stad langs een collectebus is gepasseerd en iedereen zijn bijdrage, naar eigen draagkracht en overtuiging, heeft gedaan. De som van al deze inspanningen is een statement op zich, een chiffre, haast een heilig getal. Het is voor ons ondenkbaar dat een architect daarmee zou gaan sollen. De financiële draagkracht is het symbool van het publiek draagvlak. Kantelt dit om, dan ontstaat een verspillende en amorele schuld-architectuur die de bewegingsruimte van komende generaties hypothekeert.”

9) Over teksten, visies, dromen en utopieën

“De stad is ontstaan als vertragingseffect, een verkeersdrempel. Ze remt snelheid af en leidt zo de communicatie in. Misschien moet de architectuur van de 21ste eeuw wel meer bezig zijn met bezinning, hypothetisch denken en communicatie structureren en begeleiden rond collectieve toekomstvisies, dan met beton en baksteen… Plannen, teksten, hebben een eigen virtuele realiteitswaarde, los van hun uitvoering,- ze bepalen mee het ‘stedelijk verhaal’. Sterker dan elke architecturale of designmatige ingreep, is het verwoorden van ‘literaire’ zoekprocessen rond stedelijkheid, traditie en geheugen een levensnoodzakelijke opgave Het is ook de reden waarom steden vreemde passanten en boodschappers nodig hebben: ze leveren nieuwe verhalen op, of verversen de oude.”

10) … en over passie

“Architectuur zonder empathie of invoelingsvermogen is volkomen steriel. Als de stad eindelijk herkend wordt als organisme, levend wezen, vrouwelijk lichaam,…moet de architect haar dan niet benaderen met de zorg, discretie en het vingertoppengevoel van de minnaar,- veeleer dan met de afstandelijke neutraliteit van de gynaecoloog, de garagist of de loodgieter?”